![]() |
|
![]()
|
Pötzsch, Arno De Netherlands War Crimes Commission (NWCC), gelegen in Bad Oeynhausen, was 1 jaar na de bevrijding op zoek naar Arno Pötzsch. Begin juli 1946 werd er door de Nederlandse minister van Justitie aan de Luitenant-Kolonel Derksema van de NWCC in Bad Oeynhausen gemeld dat Pötzsch, die van augustus 1940 tot mei 1945 werkzaam was als Duits vlootpredikant in Nederland, ook geestelijke bijstand verleend had aan Nederlanders die door een Kriegsgericht of Obergericht ter veroordeeld waren en vermoedelijk ook na 1943 toen de geestelijke bijstand aan Nederlandse geestelijken verboden werd. Pötzsch was in het begin bij executies aanwezig, later werd dit hem verboden. De minister meldde ook dat Pötzsch in 1946 dienst deed als vlootpredikant bij de krijgsgevangenen in Cuxhaven. Pötzsch kon volgens de minister vermoedelijk waardevolle inlichtingen geven over geexecuteerde Nederlanders. Op donderdag 21 november 1946 schreef de kapitein Van der Schuyt van het No. 1 Investigation Team van de NWCC in Hamburg aan de HQ Investigation Teams B.A.O.R. van de NWCC in Herford dat hij van het 75 Intelligence Team had vernomen dat er een Arno Potzsch aan de Strichweg 40a in Cuxhaven woonde, hij geboren was in Leipzig op 23 november 1900 en een getrouwde man met 4 kinderen was. Hij was een lutherse marine-predikant en was een Duitser. Er was geen spoor van een van een andere Arno Pötzsch in Cuxhaven. Van der Schuyt sloot zijn brief af met dat zodra hij transport en tijd had, hij zich naar Cuxhaven zou begeven om hem te gaan horen. Van der Schuyt schreef op zaterdag 17 augustus 1946 aan het HQ NWCC in Bad Oeynhausen alsmede het HQ Investigation Teams in Herford dat er zich geen kamp voor krijgsgevangenen in Cuxhaven bevond en dat, volgens informatie, ingewonnen bij de 2nd Section 113 Provost Company, Corps Military Police Cuxhaven en aangevuld door nadere mededelingen van de No. 75 Intelligence Team en de Secret Intelligence Service (SIS) No. 82 in Cuxhaven, de gevraagde Arno Pötzsch zich op dat moment in Cassel op een congres bevond, wat zou duren tot ongeveer dinsdag 20 augustus 1946. Van der Schuyt zou worden gewaarschuwd zodra hij terug was. Daarna liet Van der Schuyt op woensdag 9 oktober 1946 aan het HQ Investigation Teams van het NWCC in Herford weten dat hij er nog steeds niet in geslaagd was in het vinden van het nauwkeurige adres van Arno Pötzsch. Begin november 1946 waren alle nasporingen naar Pötzsch vergeefs geweest en op dat moment beschikte Van der Schuyt over geen enkel mogelijk spoor. Van der Schuyt in overweging via het hoofdbestuur van de Evangelische Kerk in Berlijn te proberen Pötzsch op het spoor te komen. Op vrijdag 1 november 1946 schreef hij aan de HQ Investigation Teams van de NWCC in Herford dat hij een dag ervoor in Cuxhaven was geweest om te proberen de woonplaats van Pötzsch te weten te komen. Hij was bekend bij het Meldeamt, 87 Provost Company, Corps Military Police en bij No. 75 Intelligence Team. De Officer Commanding van het No. 75 Intelligence Team had hem beloofd nadere informatie in te zullen winnen in alle gemeenten in de Cuxhaven regio. Zodra het adres bekend was, zou Pötzsch worden verhoord. Bij zijn vorige bezoek werd hem medegedeeld dat Pötzsch op een congres in Kassel zou zijn geweest, maar hiervan had hij tot zijn spijt niets naders meer vernomen. Hij had sterk de indruk dat dit verhaal in strijd met de waarheid was. Gezien de grote haast die men in Den Haag blijkbaar had met deze zaak, was het volgens Van der Schuyt misschien wenselijk in Kassel een nader onderzoek in te stellen of Pötzsch daar mogelijk bekend was. Uiteindelijk lukte het om Pötzsch te traceren en op maandag 9 december 1946 te verhoren. Volgens Van der Schuyt maakte Pötzsch een plezierige indruk en had naar zijn mening voor de verschillende ter dood veroordeelde landgenoten, die door hem een geestelijke bijstand ontvingen, zeer veel goeds gedaan. Speciaal was dit met Willem Gerard Röell, de adjudant van Prins Bernhard, had Pötzsch zich zeer karaktervol gedragen. Toen Röell voor het vuurpeloton stond, stond had hij Röell nog de hand geschud wat hem uitermate kwalijk was genomen door de commanderende SS-officier. Dit incident was doorgegeven tot aan Rauter en het was vooral te danken aan de flinke en karaktervolle houding van de toenmalige commandant van de Kriegsmarine in Nederland, de Admiraal Hoffmann, dat Pötzsch niet naar een concentratiekamp was gestuurd. Op de vraag waarom hij een archief had aangelegd en zo keurig had bijgehouden, vertelde Pötzsch dat hij gedurende zijn werkzaamheden in Nederland de misdragingen van zijn landgenoten van dusdanige aard vond, dat hij het toen inmiddels nodig oordeelde met het oog op de toekomst, het een en ander schriftelijk vast te leggen. Pötzsch beloofde aan Van der Schuyt zijn dodenboek te zullen bestuderen en indien dit nog bijzonderheden opleverde, zou hier hier Van der Schuyt over informeren. Van der Schuyt voegde bij zijn verslag een lijst van de 36 namen van Nederlanders, die allen ter dood veroordeeld waren en die Pötzsch in hun laatste uren had bijgestaan, met uitzondering van de personen die door de politie waren vermoord. De geestelijke bijstand werd hierbij geweigerd. Voor zover Pötzsch zich herinnerde, waren hierbij de redenen aangegeven waarom deze personen waren vermoord. Pötzsch had ook geestelijke bijstand verleend aan 63 ter dood veroordeelde Duitse militairen. Van der Schuyt voegde hiervan ook een lijst bij zijn verslag. Van deze lijst waren er, zover Pötzsch zich herinnerde, van de hierin 5 in de gevangenis vermoorde, ter dood veroordeelde, 1 of 2 Nederlanders, waarvan hem de namen helaas ontschoten waren. Van der Schuyt had van Pötzsch verschillende afscheidsbrieven van ter dood veroordeelden ter inzage ontvangen. Een aantal van deze afscheidsbrieven waren in origineel, een aantal beedigd vertaald, net als een aantal antwoorden van de betrokken familierelaties. Pötzsch schreef op zaterdag 14 december 1946 een brief aan Van der Schuyt en deelde, als aanvulling op de aan hem overhandigde gegevens over de tijdens de oorlog in Nederland terechtgestelde inwoners van het land, voor zover zij door hem geestelijk werden verzorgd, deelde hij uit zijn overlijdensregister van het jaar 1944 de namen van 6 personen, namelijk: Oerlemans, Gerrit Jan, (in lijst nr. 31) werd wegens wapenbezit en vermeende zware roof ter dood veroordeeld en doodgeschoten, Meyer, Johan, (in lijst nr. 32) wegens sabotage, de Vries, Hendrik, (in lijst nr. 33) wegens sabotage, Bakker, Tjalling, (in lijst nr. 34) wegens sabotage, Roos, Herman Pieter, (in lijst nr. 35) wegens wapenbezit en sabotage en Jansen, Thies, (in lijst nr. 36) wegens wapenbezit en hulp aan de vijand. Over degenen die woensdag op 9 mei 1945 op bevel van een Duits gerechtshof in de Kriegswehrmachtsgefangnis Den Haag werden geexecuteerd (of "geexecuteerd verschenen" - d.w.z. gefusilleerd), kon hij op basis van zijn aantekeningen nog het volgende vaststellen: het ging om de namen: Ambotz, König en Thiel. De naam van de vierde was hem niet meer bekend. Volgens hem stond het daarom ook niet met zekerheid vast of onder deze 4 ook op de ongebruikelijke wijze gefusilleerd waren, zij zouden zoals hem destijds werd verteld zelf in de Kriegswehrmachtsgefangnis zijn doodgeschoten en ook of zij uberhaupt wel Nederlanders of allemaal Duitse militairen van de Wehrmacht waren. Onder deze mannen, die hij tijdens hun hechtenis voorafgaand aan hun fusillade geestelijk had begeleid, bevonden zich ook Nederlanders, namelijk degenen die in dienst waren van de Duitse Wehrmacht of de SS. Rode Kruis Tussen mei 1940 en mei 1945 heeft Arno Pötzsch de begrafenissen geleid van zo'n 1500 Duitse militairen en heeft hij in de gevangenis van Scheveningen 200 Nederlanders geestelijk begeleid op weg naar hun fusillade. In 1948 keerde hij terug naar Duitsland en werd een predikant in Cuxhaven, waar hij op donderdag 19 april 1956 op 55-jarige leeftijd overleed. Zijn graf bevindt zich op Friedhof Brockeswalde in Cuxhaven. |